Verrekening studiekosten met salaris werknemer afgewezen
Samenvatting
De eiser gaf aan dat zij aan het einde van haar dienstverband een bedrag van €3.912,25 (netto) tegoed had van de gedaagde (haar werkgever). Dit bedrag bestond uit haar loon over november 2013, haar vakantiegeld en niet opgenomen vakantiedagen. Dit bedrag is volgens de eiser niet uitbetaald. De gedaagde stelt dat hij van de eiser nog een bedrag van €2.087,75 krijgt voor de door hem betaalde cursus/lesgelden en tijdens werktijden genoten studieverlof.
De eiser voert aan dat het initiatief voor de gevolgde opleiding bij de gedaagde lag. De eiser heeft volledig en volwaardig meegedraaid tijdens de opleiding en de gedaagde heeft dus direct voordeel gehad van het feit dat de eiser deze opleiding volgde. De gevorderde hoofdsom van de eiser wordt daarom toegewezen.
vonnis
in de zaak van
Eiser, wonende te, eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
gemachtigde mr. E.C.Y. Cheung van incassobureau IncassoJuristen.nl / IntoCash te Rotterdam,
tegen
Gedaagde, gevestigd te, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde mr. D.L.A. van Voskuilen te Rotterdam.
Partijen worden hierna Eiser en Gedaagde genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
-het exploot van dagvaarding van 27 januari 2014, met producties;
-de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, met producties; -het tussenvonnis van 3 april 2014 waarbij een comparitie van partijen is bepaald; -de conclusie van antwoord in reconventie, met producties.
-de op 16 juni 2014 gehouden comparitie van partijen; beide partijen en hun gemachtigden waren daarbij aanwezig; van het op de comparitie van partijen verhandelde is door de griffier aantekening gehouden, welke aantekeningen aan het procesdossier zijn toegevoegd.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, dan wel blijkend uit de in zoverre niet weersproken inhoud van overgelegde producties, staat tussen partijen – zakelijk weergegeven – het volgende vast:
2.1. Eiser is, na het afronden van haar opleiding HBO-rechten, per 18 september 2007 op basis van een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst bij Gedaagde in dienst getreden als juridisch administratief medewerker.
2.2. Eiser is vanaf het studiejaar 2007/2008 een opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder gaan volgen. Gedurende die opleiding is Eiser werkzaam gebleven in dienst van Gedaagde. De opleidingsduur bedroeg 4 jaar, waarvan de eerste driejaar bestond uit een theoriegedeelte en het vierdejaar uit een afsluitend stagejaar. Op 1 september 2010 is Eiser
benoemd tot toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder voor de duur van één jaar voor het doorlopen bij Gedaagde van het afsluitende stagejaar.
Op 31 augustus 2011 heeft Eiser haar diploma van kandidaat-gerechtsdeurwaarder behaald.
2.3. Op 22 september 2011 is Eiser benoemd tot (regulier) toegevoegd kandidaatgerechtsdeurwaarder.
2.4. Eiser heeft bij brief van 30 oktober 2013 de arbeidsovereenkomst met Gedaagde met ingang van 30 november 2013 opgezegd.
2.5. In de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst van september 2007 is opgenomen “Dat bij beëindiging van het dienstverband de werknemer de tijdens het dienstverband genoten en door de werkgever betaalde cursus/lesgelden alsmede het tijdens werktijden genoten studieverlof, inclusief reiskosten, aan de werkgever terug te betalen, terwijl de werkgever deze gelden mag verrekenen met de nog verschuldigde loonsommen en/of vergoedingen.”
Deze bepaling zal hierna het studiekostenbeding worden genoemd
2.6. Aan het einde van het dienstverband had Eiser blijkens de door Gedaagde aan haar verstrekte eindafrekening nog aan loon over november 2013, vakantiegeld en niet opgenomen vakantiedagen een bedrag van € 3.912,25 (netto) van Gedaagde tegoed. Dit bedrag is niet aan haar uitbetaald. Bij schrijven van 27 november 2013 heeft Gedaagde aan Eiser laten weten dat zij dit bedrag verrekend met een tot € 6.000,- gemodereerd bedrag dat Gedaagde in ieder geval nog van Eiser tegoed heeft ter zake van door hem betaalde cursus/lesgelden en tijdens werktijden genoten studieverlof. Gedaagde schrijft dat hij na die verrekening nog een bedrag van € 2.087,75 van Eiser dient te ontvangen.
2.7. Bij brief van 5 december 2013 heeft Eiser betwist dat zij studiekosten aan Gedaagde verschuldigd is. Zij heeft zich beroepen op de nietigheid van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen studiekostenbeding en voorts aangegeven dat de studiekosten voorts niet verschuldigd zijn omdat zij deze heeft terugverdiend gedurende de periode van meer dan 3 jaar dat zij als deurwaarder werkzaam is geweest.
2.8. Bij brief van 11 december 2013 heeft Eiser Gedaagde gesommeerd om binnen 14 dagen het onbetaalde loon etc. aan haar uit te betalen, waarop Gedaagde bij schrijven van 11 december 2014 heeft gepersisteerd bij haar eerder ingenomen standpunt met dien verstande dat hij de door Eiser aan har verschuldigde studiekosten verder heeft gemodereerd tot
€ 5.728,28, waardoor het restantbedrag dat Eiser aan haar dient te voldoen uitkomt op €1.816,03.
2.9. Eiser heeft bij brief van 20 december 2013 nogmaals aangegeven de vordering van Gedaagde ter zake de studiekosten en de toegepaste verrekening te betwisten.
2.10 Gedaagde heeft de vordering van Eiser onbetaald gelaten, waarna Eiser deze uit handen heeft gegeven aan haar incassogemachtigde.
3. Het geschil in conventie en reconventie
3.1 .De vordering in conventie
Eiser heeft in conventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Gedaagde te veroordelen aan haar te betalen:
– ter zake van loon over november 2013, vakantiegeld en nog resterende vakantiedagen een bedrag van € 3.912,25;
– ter zake van de wettelijke verhoging van 50% een bedrag van € 1.956,12;
– aan wettelijke rente over het loon berekend tot en met 20 januari 2014 een bedrag van € 16,97;
– de wettelijke rente over € 5.868,37 berekend vanaf 21 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
– ter zake van buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 742,98 inclusief BTW;
– de kosten van deze procedure;
– de nakosten ten bedrage van 50% van het geldende gemachtigdensalaris, indien en voor zover Gedaagde niet binnen de wettelijk vereiste termijn van twee dagen, althans binnen een in goede justitie redelijk geachte termijn, na betekening van het te wijzen vonnis, heeft voldaan.
Aan haar vordering heeft Eiser, naast de onder 2 weergegeven vaststaande feiten, ten grondslag gelegd dat Gedaagde, ondanks aanmaningen, in gebreke is gebleven met de betaling van het verschuldigde loon etc. en wettelijke verhoging van 50%.
Deze vorderingen zijn opeisbaar. Omdat Gedaagde in verzuim verkeert, is zij op grond van artikel 6:119 BW tevens de wettelijke rente verschuldigd vanaf de verzuimdatum.
De door Eiser gemaakte incassokosten dienen als vermogensschade voor rekening van Gedaagde te komen.
3.2. Het verweer in conventie
Gedaagde heeft geconcludeerd Eiser niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar vordering af te wijzen. Gedaagde heeft daartoe aangevoerd – kort samengevat weergegeven – dat op grond van het overeengekomen studiekostenbeding Eiser de ten behoeve van haar gemaakte opleidingskosten aan Gedaagde dient te vergoeden en dat Gedaagde deze gelden mag verrekenen met het nog aan Eiser verschuldigde loon. De opleidingskosten die door Eiser aan Gedaagde terugbetaald moeten worden zijn hoger dan het nog aan Eiser verschuldigde loon etc., zodat die vordering door verrekening teniet is gegaan. De gevorderde wettelijke verhoging is volgens Gedaagde bovenmatig. Indien Eiser al aanspraak kan maken op de wettelijke verhoging dient deze te worden gematigd tot 10%.
3.3. De vordering in reconventie Gedaagde heeft in reconventie gevorderd
– primair: om Eiser te veroordelen aan Gedaagde te betalen een bedrag van € 12.587,48, vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten van € 808,76, de wettelijke handelsrente vanaf 17 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, althans subsidiair de wettelijke rente, minus de vordering in conventie;
– subsidiair: om Eiser te veroordelen aan Gedaagde te betalen tweederde van het bedrag van € 12.587,48, derhalve een bedrag van € 8.391,65, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten, alsmede de wettelijke handelsrente vanaf 17 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, althans subsidiair de wettelijke rente, minus de vordering in conventie;
– meer subsidiair: te verklaren voor recht dat de vordering in conventie en in reconventie met elkaar zijn verrekend;
– in conventie en in primaire, subsidiaire en meer subsidiaire reconventie: met veroordeling van Eiser in conventie en in reconventie in de kosten van deze procedure.
Aan haar vordering heeft Gedaagde – kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van het overeengekomen studiekostenbeding is Eiser gehouden tot terugbetaling van de studiekosten die voor rekening van Gedaagde zijn gekomen. Het gevorderde bedrag van € 12.587,48 bestaat uit € 6.859,20 ter zake van loonkosten gedurende de studietijd,
waarbij Gedaagde is uitgegaan van 480 studieverlet-uren vermenigvuldigd met € 14,29, en € 5.728,28 ter zake van door Gedaagde voor Eiser betaalde college-/lesgelden over de jaren 2007/2008 tot en met 2010/2011, inclusief boeken en reiskosten.
Aangezien Eiser de arbeidsovereenkomst zelfheeft opgezegd, kan het ontslag niet aan Gedaagde worden toegeschreven en kan dit geen beletsel zijn om Eiser tot terugbetaling te verplichten. Daar komt bij dat Eiser zich in de periode voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst niet als een goed werknemer heeft opgesteld.
De door Eiser gevolgde opleiding heeft voor haar een veel grotere toegevoegde waarde dan voor Gedaagde. Gedaagde heeft als werkgever onevenredig nadeel ondervonden, gelet op de aanzienlijke kosten van de opleiding en het feit dat de opleiding 45 dagen per jaar kostte en Gedaagde niettemin 100% van het loon aan Eiser heeft doorbetaald.
Vanaf het moment dat Eiser kandidaat-gerechtsdeurwaarder is geworden is haar loon aanzienlijk verhoogd tot een niveau vergelijkbaar met het salaris van werknemers die elders de opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder hebben gevolgd. Gedaagde heeft aldus zelf de prijs moeten betalen voor de investering die zij in Eiser heeft gedaan. Van een terugverdienperiode is dus geen sprake geweest. Daarbij geldt dat Eiser slechts twee jaar bij Gedaagde als kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam is geweest. Daarom kan Gedaagde in ieder geval op tweederde van de kosten aanspraak maken.
3.4. Het verweer in reconventie
Eiser heeft de vordering in reconventie gemotiveerd betwist. Kort samengevat weergegeven heeft zij het volgende aangevoerd. Het initiatief voor de gevolgde opleiding lag bij Gedaagde. Gedaagde heeft haar daarvoor benaderd omdat zij een extra deurwaarder zocht. De eerste driejaar van de opleiding maakte Eiser op de vestiging waar zij werkte vrijwel alle exploten die werden uitgebracht. Vanaf 1 september 2010, de aanvang van het stagejaar, heeft Eiser de exploten ook zelf uitgebracht. Het Besluit opleiding en stage kandidaatgerechtsdeurwaarder gaat daar ook van uit. Tijdens het stagejaar heeft Eiser dus dezelfde werkzaamheden uitgevoerd als andere kandidaat gerechtsdeurwaarders. Zij heeft volledig en volwaardig meegedraaid. Gedaagde heeft dus direct voordeel gehad van de tijdens de opleiding door Eiser opgedane kennis. Eiser is nooit eerder dan kort voor of bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (uitdrukkelijk) door Gedaagde geïnformeerd over de studiekosten en terugbetalingsverplichting, terwijl dit duidelijk aan een werknemer dient te worden uitgelegd. Voorts is het in de arbeidsovereenkomst opgenomen studiekostenbeding te algemeen geformuleerd: er staat niets in omtrent een terugverdienperiode en een glijdende schaal waarbij de terugbetalingsverplichting dient af te nemen naarmate de tijd verstrijkt.
Het studiekostenbeding is ook in strijd met goed werkgeverschap. Het opleiden van personeel hoort daar tot op zekere hoogte bij.
Het beding is ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Eiser heeft gedurende 3 jaar en 3 maanden gewerkt als kandidaat gerechtsdeurwaarder, zodat Gedaagde voldoende heeft geprofiteerd van de opleiding van Eiser.
De door Gedaagde verlangde verrekening is niet mogelijk, aangezien Eiser de vordering van Gedaagde betwist. Met betrekking tot de in het studiekostenbeding opgenomen mogelijkheid tot verrekening beroept Eiser zich op grond van artikel 7:632 lid 4 BW op de nietigheid daarvan, omdat het beding een ruimere mogelijkheid tot verrekening geeft dan wettelijk is toegestaan ex artikel 7:632 lid 2 BW en 6:135 sub a BW.
Indien überhaupt sprake is van een terugbetalingsverplichting, dan betwist Eiser de hoogte van de vordering van Gedaagde. Er zijn namelijk geen reiskosten gemaakt en niet alle boeken zijn door Eiser (nieuw) aangeschaft omdat Eiser vrijstellingen had. Daarnaast waren de colleges vanaf 13.30 tot 20.30 uur, waardoor 50% van de colleges in eigen tijd werd gevolgd door Eiser.
Eiser betwist voorts de door Gedaagde gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, aangezien er door Gedaagde geen aanmaning is verstuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
4. De beoordeling in conventie en reconventie
4.1. Gelet op de samenhang tussen de conventionele en reconventionele vordering zullen deze gezamenlijk worden besproken.
4.2. Met betrekking tot vraag of en in hoeverre Eiser gehouden is tot terugbetaling van de gemaakte studiekosten zal onderscheid worden gemaakt tussen
a. de loonkosten gedurende de studietijd ter hoogte van € 6.859,20 en
b. de college/lesgelden, reiskosten en kosten voor studiemateriaal ter hoogte van € 5.728,28
4.3. De mogelijkheid om loon over de studietijd terug te vorderen is door de Hoge Raad begrensd in het standaardarrest Muller / Van Opzeeland (HR 10 juni 1983, NJ 1983, 796). Op grond van dit arrest wordt vastgesteld dat voor de terugvordering is vereist dat in de getroffen terugbetalingsregeling
a. de tijdspanne is vastgesteld gedurende welke de werkgever baat zal hebben van de door de studie verworven kennis en vaardigheden;
b. is bepaald dat de werknemer, indien de dienstbetrekking tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt, het loon over de studieperiode dient terug te betalen;
c. is bepaald dat deze terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid van het voortduren van de arbeidsovereenkomst gedurende de onder a bedoelde periode (glijdende schaal);
Vanwege de voor de werknemer ernstige consequenties van zodanige regeling dient deze duidelijk aan hem te worden uiteengezet. Verder geldt dat wanneer een dergelijke regeling is getroffen er omstandigheden kunnen zijn die meebrengen dat de werkgever in strijd handelt met de goede trouw door de werknemer niettemin aan de getroffen regeling te houden.
4.4. Het onderhavige studiekostenbeding voldoet in ieder geval niet aan de onder a en c genoemde voorwaarden en daarmee evenmin aan de eis dat de door Gedaagde verlangde terugbetaling van de loonkosten over de verlettijd voldoende duidelijk is gemaakt aan Eiser. Dit betekent dat Gedaagde geen aanspraak kan maken op terugbetaling van het gedurende de studieperiode aan Eiser uitbetaalde loon.
4.5. Over de vraag of, en zo ja in welke mate, lesgelden, de kosten van studiemateriaal etc., ook wel aangeduid als de studiekosten in enge zin, van de werknemer kunnen worden teruggevorderd heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgelaten.
De tendens in de lagere rechtspraak is dat, anders dan bij de loonkosten, voor die kosten het ontbreken van een glijdende schaal op zichzelf geen belemmering is voor terugvordering. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijkheid en billijkheid en de norm van goed werkgeverschap aan de terugvordering in de weg staan wordt echter wel bij die glijdende schaal aangesloten. Dat zal ook in dit geval worden gedaan.
4.6. Tussen partijen staat niet ter discussie dat Eiser in ieder geval sedert september 2011 officieel als volwaardig kandidaat-gerechtsdeurwaarder voor Gedaagde werkzaam is geweest. Nu zij per 30 november 2013 uit dienst is getreden, betekent dit dat Gedaagde in ieder geval gedurende 2 jaar en 3 maanden ‘baat’ heeft gehad van de studie van Eiser. Gelet op de werkzaamheden die Eiser heeft uitgevoerd gedurende de daaraan voorafgaande stageperiode van een jaar, wordt het redelijk geacht om deze stageperiode voor de helft als profijtperiode mee te nemen. Dit betekent dat Gedaagde in totaal gedurende een periode van 2 jaar en 9 maanden profijt heeft gehad van Eiser als kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Dat aan Eiser gedurende het laatste deel van die periode hetzelfde salaris is betaald als aan kandidaat gerechtsdeurwaarders die hun opleiding elders hebben gevolgd doet hieraan niet af. Gelet op de omvang van de door Gedaagde betaalde studiekosten in enge zin wordt het redelijk geacht om de periode gedurende welke Gedaagde voldoende profijt heeft gehad van de studie van Eiser te stellen op 3 jaar. Daarvan uitgaande wordt geoordeeld dat Eiser 3/36 deel van die studiekosten aan Gedaagde dient terug te betalen. Eiser heeft de door Gedaagde onderbouwde berekening van deze studiekosten betwist maar deze betwisting onvoldoende onderbouwd. Rechtens wordt er daarom van uitgegaan dat die kosten, zoals door Gedaagde is gesteld, €5.728,28 bedragen. Het door Eiser terug te betalen 3/36 deel daarvan beloopt afgerond € 475,-.
4.7. Gedaagde heeft de bedragen die Eiser volgens Gedaagde ter zake van studiekosten (loonkosten en studiekosten in enge zin) verschuldigd is bij de eindafrekening verrekend met het nog aan Eiser toekomende salaris over november 2013, vakantiegeld en niet opgenomen vakantiedagen, totaal bedragende € 3.912,25. Of Gedaagde bevoegd was tot die verrekening behoeft thans geen beoordeling, nu Gedaagde in reconventie een zelfstandige tegenvordering met betrekking tot de studiekosten tegen Eiser heeft ingesteld en zich in rechte niet op die verrekening heeft beroepen.
4.8. Slotsom van het vorenstaande is dat a. de in conventie door Eiser gevorderde hoofdsom van € 3.912,25 toewijsbaar is en b. de in reconventie door Gedaagde gevorderde hoofdsom zal worden toegewezen tot een bedrag van € 475,-. Tevens is zowel conventie als in reconventie de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar.
4.9. De door Eiser in reconventie gevorderde wettelijke verhoging wordt afgewezen, gelet op het feit dat de niet tijdige betaling van het bedrag waarop Eiser nog aanspraak kan maken verband hield met het onderhavige geschil over het studiekostenbeding welk geschil, zoals uit het vorenstaande blijkt, niet geheel in het nadeel van Gedaagde wordt beslist.
4.10. Met betrekking tot de door beide partijen gevorderde buitengerechtelijke kosten wordt het volgende overwogen. Eiser heeft als vergoeding voor deze kosten een bedrag van € 742,98, gevorderd en Gedaagde een bedrag van € 808,76. Beide partijen hebben betwist een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten aan de ander verschuldigd te zijn. De buitengerechtelijke werkzaamheden hebben bestaan uit over en weer uitgewisselde (aanmanende) brieven. Gelet op inhoud van die brieven waarbij partijen hebben gepersisteerd bij de ingenomen standpunten, is de kantonrechter van oordeel dat de buitengerechtelijke kosten over en weer in redelijkheid tegen elkaar dienen te worden weggestreept, zodat geen van de gevorderde bedragen toewijsbaar is.
4.11. Gedaagde wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten in conventie, terwijl Eiser als de deels in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten in reconventie.
4.12. De door Eiser gevorderde afwikkelingskosten (nakosten) worden afgewezen, nu voldoende gegevens ontbreken om die kosten reeds thans te kunnen begroten. Mocht tussen partijen een geschil ontstaan omtrent de omvang van die kosten, staat het Eiser vrij de kantonrechter te verzoeken deze te begroten op de voet van artikel 23 7, vierde lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt Gedaagde om aan Eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen -€ 3.929,22 netto ter zake van loon over de maand november 2013, vakantiegeld en niet opgenomen vakantiedagen, alsmede tot en met 20 januari 2014 vervallen wettelijke rente; -de wettelijke rente over € 3.912,25 vanaf 21 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Eiser vastgesteld op € 312,80 aan verschotten en € 500,- aan salaris voor de gemachtigde;
in reconventie
veroordeelt Eiser om aan Gedaagde tegen kwijting te betalen € 475,– ter zake van studiekosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 17 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Eiser in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Gedaagde vastgesteld op € 120,- aan salaris voor de gemachtigde;
in conventie en in reconventie
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.K. Asscheman-Versluis en uitgesproken ter openbare terechtzitting.