De geldlening is volgens gedaagde een schenking
Samenvatting
De eiser heeft in 2018 de gedaagde €15.000 geleend. Hiervan is maar €1.750,- terugbetaald door de gedaagde. Volgens de gedaagde is er sprake van valsheid in geschrifte. Wanneer de rechter vraagt om een toelichting, kan de gedaagde geen heldere uitleg geven. Hier gaat de rechter dus verder niet op in.
Hierna stelt de gedaagde dat het niet gaat om een lening, maar om een schenking. De rechter ziet echter dat de gedaagde al meerdere bedragen heeft afgelost. Hierdoor lijkt het bedrag volgens de rechter wel degelijk een lening, waarvan het de bedoeling was dat de gedaagde deze zou terugbetalen. Wederom komt er geen duidelijke verklaring van de gedaagde, waardoor ook dit verweer niet slaagt.
De gedaagde wordt in het ongelijk gesteld. Hij moet naast de geldlening en de rente ook de proceskosten betalen.
vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Eiser B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
eisende partij,
gemachtigde: IncassoJuristen.nl / lntoCash,
tegen
Gedaagde,
wonende te Rheden,
gedaagde partij,
procederend in persoon
Partijen worden hierna Eiser en Gedaagde genoemd.
De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 24 juli 2019 en de
daarin genoemde processtukken.
1.2 De comparitie van partijen is gehouden op 12 november 2019.
De feiten
2.1 Partijen hebben op 28 juni 2018 een leningsovereenkomst ondertekend. Op grond
van deze overeenkomst heeft Eiser op 1 juli 2018 aan Gedaagde een geldlening verstrekt. De kredietsom bedroeg E 15.000,- tegen een jaarlijkse rente van 3%. De maandelijkse aflossing bedraagt E 350,-.
2.2 In de overeenkomst staat onder andere de volgende tekst:
“4. De kapitaalsaflossingen ad Euro 350,– dienen maandelijks voor de eerste van de betreffende maand bijgeschreven te zijn op de rekening van de kredietgever op de rekening vermeld in punt 3.5. Het saldo van de lening is onmiddellijk en volledig opeisbaar in geval van een betalingsachterstand van aflossing en rente van minstens 3 maanden.”
2.3 Gedaagde heeft in totaal € 1.750,- betaald. Sinds januari 2019 heeft hij geen aflossingen meer verricht.
De vordering en het verweer
3.1 Eiser vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van:
a. de hoofdsom, een bedrag van € 13.250,00;
b. – primair de overeengekomen rente van 3% per jaar, over de hoofdsom vanaf de vervaldatum tot aan 27 juni 2019 een bedrag van € 76,02,
– subsidiair de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, over de hoofdsom vanaf de vervaldatum tot aan 27 juni 2019,
c. – primair de overeengekomen rente van 3% per jaar, over de hoofdsom vanaf 27 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening,
subsidiair de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, over de hoofdsom vanaf 27 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening,
d. de buitengerechtelijke incassokosten van € 907,50 plus de BTW van € 190,58 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze kosten vanaf 14 dagen na het vonnis, althans een in goede justitie redelijk geachte termijn, tot aan de dag der algehele voldoening;
e. de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente,
f. de nakosten, en
g. de kosten van de dagvaarding.
3.2 Eiser legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Er is sprake van zes
maanden achterstallige betaling van een vervallen termijnbedrag, dus is het saldo van het krediet in zijn geheel opeisbaar. Op 19 april 2019 was er sprake van een openstaand saldo van € 13.250,-.
3.3 Gedaagde voert verweer dat hierna aan de orde komt.
4. De beoordeling
4.1 Gedaagde heeft zich in zijn verweerschrift allereerst op het (kennelijke) standpunt gesteld dat hij niet gebonden is aan de overeenkomst, omdat sprake is van valsheid in geschrifte. Dit standpunt heeft hij echter – onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter kan – zonder nadere toelichting – uit de enkele verwijzing naar bijlage 4 niet afleiden wat Gedaagde precies heeft willen aanvoeren op dit punt. De eerste pagina van bijlage 4 betreft een model werkgeversverklaring van SNS waarop staat aangegeven dat er door de werkgever van Gedaagde, WERKGEVER B.V., geen onderhandse lening aan de werknemer is verstrekt. Voor zover Gedaagde hiermee heeft bedoeld dat zijn werkgever bij het opstellen van deze verklaring opzettelijk onjuiste informatie op het formulier heeft gezet, kan de kantonrechter niet volgen in hoeverre dit zou moeten leiden tot de conclusie dat hij niet gehouden is aan de leningsovereenkomst met Eiser. WERKGEVER B.V. is bovendien niet dezelfde onderneming als Eiser, bij wie hij de lening heeft afgesloten. Dit verweer gaat dus niet op.
4.2 Gedaagde heeft verder in zijn verweerschrift aangevoerd dat, als niet kan worden aangenomen dat sprake is van valsheid in geschrifte, dat dan sprake zou zijn van een schenking. De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Uit de door Eiser overgelegde en door partijen ondertekende overeenkomst blijkt dat Eiser aan Gedaagde een lening heeft verstrekt. Gedaagde heeft de (inhoud van) deze overeenkomst niet betwist. Afgesproken is dat de lening maandelijks in bedragen van C 350,- per keer zou worden afgelost. Voor zover Gedaagde heeft bedoeld te betogen dat uit het document dat als tweede pagina bij bijlage IV is gevoegd (genaamd: “Persoonlijk advies van de heer Arjan Gedaagde & mevrouw Bianca Gedaagde”) blijkt dat sprake is van een schenking, heeft hij dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Zo staat tussen partijen vast dat na de datum van dit document (28 juni 2018) Gedaagde maandelijks aflossingen heeft gedaan, in totaal tot een bedrag van E 1.750,-, waarmee uitvoering is gegeven aan de leningsovereenkomst. Gelet hierop had het op de weg van Gedaagde gelegen om nader aan te voeren op grond van welke feiten en/of omstandigheden hij van mening is dat desondanks sprake is van een schenking. Dit heeft hij niet gedaan, zodat ook dit verweer niet slaagt.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat Gedaagde tenminste drie maanden achterstand heeft in de betaling van de vervallen maandelijkse termijnen (van E 350,-) . Volgens Gedaagde werd het bedrag van E 350,- ten onrechte niet langer van zijn loon ingehouden. In de maanden januari en februari had er e 350,- moeten worden ingehouden, maar dit is niet gebeurd. Volgens Eiser is Gedaagde rondom kerst op staande voet ontslagen door zijn werkgever WERKGEVER B.V., zodat er geen sprake meer kon zijn van inhouding op zijn loon. Wat daar ook van zij, dit doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van Gedaagde om — ook buiten de salarisbetaling om — de maandelijkse termijnen te betalen.
Gelet op het voorgaande is Eiser op grond van artikel 5 van de kredietovereenkomst gerechtigd het openstaande saldo in één keer op te eisen. Gedaagde heeft de hoogte van de hoofdsom en de overeengekomen rente van 3%niet betwist, zodat deze vorderingen kunnen worden toegewezen.
4.4 Met betrekking tot de door Eiser gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, begrijpt de kantonrechter dat Gedaagde zich in zijn verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat hij deze niet verschuldigd is, omdat hij nooit een aanmaning van Eiser heeft ontvangen. De door de eiser overgelegde brieven heeft hij nooit gekregen. Het door Eiser en de deurwaarder gebruikte e-mailadres is niet meer actief.
4.5 In het onderhavige geval had Eiser – om aanspraak te kunnen maken op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten – aan Gedaagde (als natuurlijk persoon) een kosteloze aanmaning dienen te versturen als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW. Op grond van de ontvangsttheorie uit artikel 3:37 BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die bepaalde persoon hebben bereikt. Omdat Gedaagde heeft betwist dat hij de door Eiser overgelegde aanmaningsbrieven heeft ontvangen en Eiser geen ontvangstbevestigingen heeft overgelegd, komt niet vast te staan dat de brieven Gedaagde hebben bereikt. De vordering van Eiser met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten moet dan ook worden afgewezen.
4.6 Voor zover Gedaagde in zijn verweerschrift het verzoek heeft opgenomen zijn maandlasten tijdelijk te verlagen, merkt de kantonrechter nog op hij zich voor een eventuele betalingsregeling moet wenden tot de (gemachtigde van) Eiser. De kantonrechter kan geen betalingsregeling opleggen.
4.7 Gedaagde wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen:
– dagvaarding E 103,07
– griffierecht € 972,00
– salaris gemachtigde 360.- ( 1 x tarief E 360,-)
Totaal € 932,-
4.8 De gevorderde nakosten worden toegewezen tot het maximum van € 120,-.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1 veroordeelt Gedaagde om aan Eiser te betalen een bedrag van
€ 13.250,-, vermeerderd met de contractuele rente van 3% per jaar over, over de hoofdsom vanaf de vervaldatum tot aan 27 juni 2019 een bedrag van 76,02 en over de hoofdsom vanaf 27 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2 veroordeelt Gedaagde in de proceskosten tot deze uitspraak aan de zijde van Eiser begroot op E 103,07 aan dagvaardingskosten, € 972,00 aan griffierecht en € 360,-aan salaris voor de gemachtigde, deze proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling, alsmede € 120,- aan nakosten;
5.3 verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. R.M. Schoo en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019.